Waar of niet waar:
1.
In de lente vallen alle blaadjes van de bomen
2.
In de lente worden heel veel jonge dieren geboren
3.
In de lente moet je dikke
kleren aan.
4.
In de lente groeien er heel veel bloemen.
5.
In de lente groeien er heel veel paddenstoelen.
6.
In de lente worden de schapen geschoren.
7.
In de lente houden alle dieren een winterslaap.
8.
In de lente mogen de koeien weer naar buiten.
9.
In de lente bouwen
vogels een nestje.
10.
In de lente komen er knoppen in de bomen.
11.
In de lente is het buiten steeds langer licht.
12.
In de lente vieren we Kerstmis.
13.
In de lente zijn alle bomen kaal.
14.
Na de lente komt de winter.